HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:583
01-07-2022 | Categorie: Jurisprudentie
Doorschuiven IB-claim heeft invloed op waarde onderbedelingsvorderingen
Erflater overlijdt op 3 december 2009. Hij was in de voor hem tweede echt gehuwd met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen en een finaal verrekenbeding bij het overlijden van de eerststervende als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd. In geschil is de civielrechtelijke waarde van de onderbedelingsvorderingen van de (klein)kinderen van erflater ten laste van zijn echtgenote uit hoofde van deze quasi-wettelijke verdeling. Tot zijn nalatenschap behoren aandelen in een bv met een waarde van ruim € 4.500.000. Na het overlijden was de IB-claim ‘doorgeschoven’ (art. 4.17 (oud) Wet IB 2001). Omdat echter onenigheid is ontstaan over de hoogte van de latente inkomstenbelasting hebben de (klein)kinderen de kantonrechter verzocht om de IB-latentie vast te stellen. De kantonrechter heeft bepaald dat bij het vaststellen van de onderbedelingsvorderingen de hoogte van de IB-latentie moet worden gesteld op 25%.
Vaststaat dat noch door het overlijden van erflater noch door de verdeling van de nalatenschap bij notariële akte inkomstenbelasting verschuldigd is geworden. Op de peildatum konden partijen echter verwachten dat op enig moment ter zake van de aandelen inkomstenbelasting verschuldigd zou zijn. Dit is feitelijk ook gebeurd, nu de BV van erflater op een later tijdstip is ontbonden en geliquideerd, ter gelegenheid waarvan 25% inkomstenbelasting aanmerkelijk belang is geheven. Het hof is dan ook van oordeel dat bij de waardering van de aandelen rekening moet worden gehouden met de – ten opzichte van de peildatum, zijnde de overlijdensdatum van erflater – toekomstig verschuldigde inkomstenbelasting. Deze bedraagt niet zonder meer het nominale tarief van 25%, maar moet naar de contante waarde op de peildatum in aanmerking worden genomen. Het hof baseert dit oordeel mede op fiscale uitspraken van de Hoge Raad, te weten HR 8 maart 1978, BNB 1978/86 en HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7272. Het hof heeft vervolgens een deskundige benoemd voor het bepalen van de hoogte van de IB-latentie. Uit het deskundigenrapport blijkt dat deze deskundige van mening is dat in het onderhavige geval de contante waarde van de latente belastingvordering gelijk is aan het nominale belastingtarief van 25%.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof heeft miskend dat de echtgenote door het doorschuiven een rentevoordeel genoot dat bij de waardering ook een rol moet spelen. De waarde van de aandelen op 3 december 2009 is volgens het hof € 4.528.646, waarvan de helft (€ 2.264.323) aan de nalatenschap is toe te rekenen. Het hof heeft ten onrechte de conclusies en bevindingen van de deskundige overgenomen zonder er acht op te slaan dat die de waarde van de aandelen stelt op € 4.830.544. Het beroep van de erfgenamen is gegrond. Volgt verwijzing naar Hof Den Bosch.
Meer informatie:
Naar jurisprudentie overzicht