HR 30 november 2018, ECLI:HR:2018:2110 (en ECLI:HR:2018:2200)
16-03-2019 | Categorie: Jurisprudentie
Vrijstelling overdrachtsbelasting bij aandelenoverdracht onroerendgoed-bv met materiële onderneming
A BV en haar dochtermaatschappij beschikken over een vastgoedportefeuille en drijven beiden een onderneming. De aandelen van A BV waren in handen van de moeder van belanghebbende. Bij akte van schenking heeft belanghebbende (zoon) op 27 februari 2015 alle aandelen in de BV van zijn moeder verkregen. In geschil is of belanghebbende zich terecht beroept op de vrijstelling van art. 15 lid 1 onder b WBR. De inspecteur is van mening dat deze vrijstelling niet van toepassing is. Niet in geschil is dat de aandelen A BV moeten worden aangemerkt als fictieve onroerende zaken. Evenmin is in geschil dat de vastgoedportefeuille dienstbaar was aan en behoorde tot de materiële onderneming van de BV en diens dochtermaatschappij. Ten slotte is niet in geschil dat er naar de letter van de wet (art. 15 lid 1, aanhef en onder b WBR) geen sprake is van een vrijgestelde verkrijging.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de verkrijging door belanghebbende van de aandelen in A BV in de omstandigheden van het onderhavige geval, mede gelet op de strekking van de doorkijkarresten en de structuur van de WBR, dient te zijn vrijgesteld van de heffing van overdrachtsbelasting. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de wetsfictie van art. 4 lid 1 onder a WBR geen verdere strekking heeft dan te voorkomen dat door middel van het tussenschuiven van lichamen met een in aandelen verdeeld kapitaal de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan. Met deze wetsfictie is niet beoogd een daaraan tegenovergesteld resultaat te bewerkstelligen door, in een geval waarin de verkrijging van onroerende zaken zelf in het kader van de voortzetting door een kind van een door een ouder gedreven onderneming buiten de heffing zou blijven, een belastingplicht in het leven te roepen omdat de verkrijging niet de onroerende zaken zelf betreft maar de aandelen die de onroerende zaken vertegenwoordigen.
De Hoge Raad oordeelt, dat in deze zaak niet is gesteld dat de onroerende zaken zijn ondergebracht in A BV en haar dochtermaatschappij teneinde de heffing van overdrachtsbelasting te ontgaan. Verder ligt in de vaststellingen van het hof besloten, dat belanghebbende na de verkrijging van de aandelen de onderneming voortzet wat de bedrijfsvoering betreft. Dan is er volgens de Hoge Raad geen rechtvaardiging om de strekking van de vrijstelling van art. 15 lid 1, aanhef en onder b WBR te kort te doen door die vrijstelling aan belanghebbende te onthouden. Anders dan het middel tot cassatie kennelijk tot uitgangspunt neemt, behoefde het hof in de omstandigheid dat de onderneming in dit geval wordt gedreven in de vorm van een besloten vennootschap geen verhindering te zien om te oordelen dat de zoon heeft voldaan aan het voortzettingsvereiste van art. 15 lid 1, aanhef en onder b WBR. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Meer informatie:
Naar jurisprudentie overzicht