Hof Arnhem-Leeuwarden 9 januari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:199
14-03-2019 | Categorie: Jurisprudentie
Fictief vruchtgebruik bij quasi-wettelijke verdeling
In 2009 is de echtgenoot van belanghebbende overleden. Erflater en belanghebbende waren op huwelijkse voorwaarden gehuwd, waarbij elke gemeenschap van goederen was uitgesloten en een finaal verrekenbeding bij overlijden was overeengekomen. Erfgenamen van erflater zijn belanghebbende en hun twee zonen, ieder voor 1/3e deel. In het testament van erflater is de wettelijke verdeling (afdeling 4.3.1 BW) uitgesloten. Tevens is bepaald dat over de overbedelingsschuld van de langstlevende aan de kinderen een enkelvoudige rente van 2% moet worden vergoed, tenzij erfgenamen in onderling overleg anders overeenkomen. Belanghebbende heeft gebruik gemaakt van de haar testamentair toegekende bevoegdheden en de nalatenschap verdeeld als ware een wettelijke verdeling. Op grond van de verdeling krijgen de kinderen een geldvordering op belanghebbende, overeenkomend met de waarde van hun erfdeel. Met betrekking tot de rente is niet van het testament afgeweken.
De belaste verkrijging van belanghebbende bedraagt € 2,3 mln, waarbij rekening is gehouden met een fictief vruchtgebruik van € 1,4 mln. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het fictief vruchtgebruik niet tot haar belaste verkrijging behoort. Naar de mening van belanghebbende is het recht van successie (thans: erfbelasting) een tijdstipbepaling waarbij met de latere verdeling geen rekening kan worden gehouden. Eigenlijk is sprake van een quasi-wettelijke verdeling, zodat de vorderingen en schulden die het gevolg zijn van de latere verdeling niet zijn ontstaan krachtens erfrecht als bedoeld in art. 1 lid 1 SW. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat wel sprake is van een verkrijging krachtens erfrecht. Het hof verwijst hierbij naar art. 1 lid 5 SW oud (thans: art. 1 lid 3 SW). Op grond van dit artikel is er sprake van een verkrijging krachtens erfrecht indien een geldvordering opkomt bij een testament dat inhoudelijk overeenkomt met de wettelijke verdeling als bedoeld in art. 4:13 BW.
Belanghebbende betoogt voorts dat het bedrag van het fictief vruchtgebruik lager moet worden vastgesteld, omdat belanghebbende het door een van de kinderen van erflater verschuldigde recht van successie renteloos heeft voorgeschoten. Dit betoog faalt volgens het Hof omdat de vordering van belanghebbende op haar zoon niet krachtens erfrecht is ontstaan, nu zulks niet uit het testament voortvloeit maar door belanghebbende om haar moverende redenen met haar zoon is overeengekomen.
De door de inspecteur opgelegde aanslag blijft in stand.
Meer informatie:
Naar jurisprudentie overzicht