HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3139
24-04-2018 | Categorie: Jurisprudentie
Fictief erfrechtelijke verkrijging ingevolge art. 13a SW (vrijvallen pensioenvoorziening) valt niet onder de BOR
Belanghebbende en zijn broer houden ieder 50% van de aandelen in A BV. Bij het overlijden van de broer zijn diens kinderen erfgenamen en verkrijgen de aandelen in A BV van hun vader. Voor wat betreft de aandelen in A BV is de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) van toepassing. Op de balans van A BV was voor zowel erflater als belanghebbende een pensioenvoorziening opgenomen. Door het overlijden van erflater is zijn pensioenvoorziening vrijgevallen, waarvan de waarde in het economische verkeer op overlijdensdatum € 292.630 bedroeg. Door de vrijval van de pensioenvoorziening is de waarde van de aandelen in A BV gestegen. Bij de vaststelling van de erfbelasting heeft de inspecteur de waardestijging op grond van art. 13a SW voor de helft als belaste fictieve verkrijging in aanmerking genomen. Op deze verkrijging heeft de inspecteur de BOR niet toegepast. Belanghebbende is het hier niet mee eens en verzoekt om toepassing van de BOR voor deze verkrijging.
Rechtbank Gelderland oordeelt dat de BOR niet van toepassing is op de fictieve erfrechtelijke verkrijging van belanghebbende. Volgens de rechtbank wordt niet voldaan aan de eisen van art. 35c SW. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verkrijging wordt aangemerkt als een verkrijging in verband met aandelen die belanghebbende zelf al voor het overlijden van erflater had. Volgens het hof behoren de aandelen van belanghebbende in A BV, waarop de onderhavige fictieve verkrijging ziet, niet tot het aanmerkelijk belang van erflater. Hierdoor kan de BOR niet op de fictieve verkrijging worden toegepast. Tevens is er geen ondernemingsvermogen verkregen conform de eisen van art. 35c SW waardoor eveneens niet is voldaan aan de bezitseis van 1 jaar conform het bepaalde in art. 35d lid 1 onder c SW. Of aan de overige voorwaarden van de BOR is voldaan, is vervolgens onbesproken gebleven. Het hof bevestigt hiermee de uitspraak van de rechtbank.
De Hoge Raad heeft het ingestelde cassatieberoep ongegrond verklaard met toepassing van art. 81 lid 1 Wet RO.
In een vergelijkbare procedure heeft Hof Den Bosch 3 februari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:360, dezelfde conclusie getrokken. In deze uitspraak waren de aandelen In handen van belanghebbende als gevolg van gemeenschap van goederen waarin zij gehuwd was met erflater.
Meer informatie:
Naar jurisprudentie overzicht