HR 23 september 2016, nr. 15/05738, ECLI:NL:HR:2016:2135
26-09-2016 | Categorie: Jurisprudentie
Leegwaarderatio onverbindend als uitkomst in betekenende mate afwijkt van werkelijke waarde op WOZ-waardepeildatum
Belanghebbende heeft in 2010 een aantal verhuurde panden van zijn moeder geërfd. De WOZ-waarde van de verhuurde onroerende zaken voor het kalenderjaar 2010 bedroeg in totaal € 9.814.500. De verhuurde panden zijn ingevolge art. 21 lid 8 SW (tekst 2010) voor in totaal € 5.945.214 in aanmerking genomen bij het bepalen van de waarde van de verkrijging. Bij gezamenlijke taxatie op verzoek van belanghebbende en de Belastingdienst is voor de verhuurde onroerende zaken de waarde in het economische verkeer (‘marktwaarde’) bepaald op in totaal € 4.165.000 per 12 juli 2011. Het doel van deze taxatie was het vaststellen van de marktwaarde in verhuurde staat per die datum voor een overdracht/schenking in de familiesfeer. In de aangifte erfbelasting is voor de verhuurde onroerende zaken een waarde aangegeven van in totaal € 4.165.000. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur, in afwijking van de aangifte, de verhuurde onroerende zaken in aanmerking genomen voor een waarde van € 5.945.214.
In hoger beroep is onder meer in geschil of het overwogene in het arrest HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812, ook met betrekking tot de berekening van de erfbelasting tot gevolg kan hebben dat de in een uitvoeringsbesluit neergelegde wijze van waardebepaling buiten toepassing blijft indien aannemelijk is dat die aldus vastgestelde waarde in betekenende mate afwijkt van de waarde in het economische verkeer ten tijde van het belastbare feit. Het Hof Amsterdam heeft die vraag bevestigend beantwoord. Vaststaat dat de waarde per 1 januari 2009 van de verhuurde onroerende zaken volgens een door belanghebbende in het geding gebracht – en door de inspecteur niet bestreden – taxatierapport meer dan 10% afwijkt van de waarde op basis van de WOZ-waarde met toepassing van de in art. 10a Uitv.besl. SW geregelde leegwaarderatio. Volgens het hof kan belanghebbende zich daarom op de onverbindendheid van deze regeling beroepen.
In cassatie oordeelt de Hoge Raad dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met de in art. 21 lid 8 SW opgenomen regeling heeft willen voorkomen dat het gebruik van de WOZ-waarde bij de heffing van schenk- en erfbelasting ertoe leidt dat verhuurde woningen in aanmerking worden genomen voor een waarde die te ver afwijkt van de werkelijke waarde daarvan in het economische verkeer (vgl. Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 3, blz. 36). In overeenstemming daarmee is opgemerkt dat het ter uitvoering van art. 21 lid 8 SW strekkende art. 10a Uitv.besl. SW zal verzekeren dat de heffingsgrondslag marktconform zal zijn (vgl. Kamerstukken II 2008/2009, 31 930, nr. 9, blz. 91). Art. 10a Uitv.besl. SW (bezien in samenhang met art. 21 lid 8 SW) heeft dus met art. 17a Uitv.besl. IB 2001 (beschouwd tegen de achtergrond van art. 5.20 lid 3 Wet IB 2001) gemeen dat de door de wetgever gedelegeerde bevoegdheid beperkt is tot het treffen van een regeling waardoor de grondslag van de belastingheffing bij benadering overeenkomt met de waarde in het economische verkeer van verhuurde onroerende zaken. Daarom kan niet worden gezegd dat het hof aan het arrest HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812, een onjuiste of te vergaande betekenis heeft toegekend. Daaraan doet niet af de omstandigheid dat het bij de beoordeling van de nu in geschil zijnde aanslag erfbelasting niet gaat om een forfaitair rendement van de onroerende zaken waarop die aanslag (mede) betrekking heeft.
Meer informatie:
Naar jurisprudentie overzicht