HR 8 april 2016, nr. 15/00281, ECLI:NL:HR:2016:583
25-04-2016 | Categorie: Jurisprudentie
Huursom van minder dan 6% van de WOZ-waarde leidt tot heffing op grond van art. 10 SW
In 2010 verkoopt en levert moeder haar woning onder voorbehoud van een huurrecht aan haar zoon en diens echtgenote. De onderhandse verkoopwaarde van de woning in verhuurde staat is door een beëdigd taxateur op € 117.500 bepaald en de huurwaarde op € 7.800 per jaar. Moeder overlijdt in 2011. Bij de vaststelling van de erfbelasting heeft de inspecteur de woning met toepassing van art. 10 SW als fictief legaat aangemerkt. Volgens de zoon is dat niet terecht, omdat hij voor de verwerving van de woning een marktconforme koopprijs heeft betaald en moeder een marktconforme huur betaalde. Het Hof Den Haag heeft de stelling van de zoon verworpen en geoordeeld dat de door moeder betaalde huursom minder bedroeg dan 6% van de WOZ-waarde (€ 221.000 in 2010 en € 216.000 in 2011), waardoor moeder wordt geacht een genot van vruchtgebruik van de woning te hebben gehad.
Ook volgens de Hoge Raad is de woning terecht als fictief legaat aangemerkt. Ingevolge art. 10 lid 3 SW, gelezen in samenhang met art. 21 lid 13 SW en art. 10 Uitv.besl. SW, wordt moeder geacht een genot van een vruchtgebruik te hebben gehad wanneer de door haar betaalde huurprijs van een woning niet ten minste gelijk is aan 6% van de met toepassing van de Wet WOZ in aanmerking te nemen waarde van die woning in onbezwaarde staat. Bij de verkoop van de woning door moeder aan de zoon is een huurovereenkomst gesloten waarbij de huur is vastgesteld op € 650 per maand. Dat is aanzienlijk minder dan 6% van de in aanmerking te nemen WOZ-waarde in 2010 (€ 221.000) en in 2011 (€ 216.000). Het bepaalde in art. 10 SW is daarom naar zijn bewoordingen van toepassing. Het betoog van de zoon dat partijen strikt zakelijk hebben gehandeld, en dat art. 10 lid 3 SW dan naar zijn strekking buiten toepassing moet blijven, treft volgens de Hoge Raad geen doel. Uit de parlementaire geschiedenis van art. 10 lid 3 SW komt naar voren dat deze bepaling is ingevoerd om een eenvoudige en toegankelijke regeling tot stand te brengen die ook geldt als zij ertoe leidt dat in individuele gevallen een te hoog of een te laag rendement in aanmerking wordt genomen. De wetgever heeft daarbij scherp willen begrenzen op welke gevallen art. 10 lid 3 SW van toepassing is. De vraag of partijen daadwerkelijk strikt zakelijk hebben gehandeld, behoeft geen behandeling. Aangezien de overdracht van de woning heeft plaatsgevonden na 1 januari 2010 kan de zoon geen vertrouwen ontlenen aan het besluit van 4 april 2012, nr. BLKB2012/103M, omdat dat besluit ziet op huursituaties die op 1 januari 2010 bestonden.
Meer informatie:
Naar jurisprudentie overzicht