HR 1 mei 2015, nr. 14/03358, ECLI:NL:HR:2015:1199
05-06-2015 | Categorie: Jurisprudentie
Door samenstel van rechtshandelingen behoort perceel niet tot de huwelijksgoederengemeenschap
Man en vrouw huwen in 1989 in gemeenschap van goederen. Tijdens het huwelijk, op 16 april 1993, vinden de volgende rechtshandelingen plaats:
- man leent en ontvangt van zijn ouders ƒ 52.000 voor de aankoop van een perceel met daarop een schuur;
- de ouders leveren ten titel van koop het perceel aan de man, waarbij in de leveringsakte is vermeld dat de koopsom van ƒ 52.000 is ontvangen door storting onder de notaris; en
- de ouders schelden de man ƒ 34.996 kwijt onder de uitdrukkelijke bepaling dat het geschonken bedrag niet zal vallen in enige gemeenschap van goederen.
Vervolgens gaan man en vrouw een hypothecaire geldlening aan en verbouwen zij de schuur tot woonhuis. Het woonhuis wordt door natrekking eigendom van de man. Naar aanleiding van hun echtscheiding in 2008 twisten man en vrouw over het antwoord op de vraag of het perceel tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort. De rechtbank oordeelt dat dit wel het geval is en dat aan de man een vergoedingsrecht ten laste van die gemeenschap toekomt van ƒ 34.996. In hoger beroep oordeelt het hof echter dat het perceel niet in de gemeenschap is gevallen en dus niet voor verdeling in aanmerking komt.
De Hoge Raad is het eens met het hof. Het samenstel van de op 16 april 1993 verrichte rechtshandelingen strekte ertoe de tegenprestatie voor de overdracht van het perceel aan de man ten laste van diens privévermogen te laten komen. Niet in geschil is dat deze constructie is gekozen uit erfrechtelijke motieven, zoals het vermijden van het destijds aan schenking van een goed verbonden risico van aantastbaarheid daarvan wegens een beroep op de legitieme portie. Door onder deze omstandigheden doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de strekking van het samenstel van rechtshandelingen, heeft het hof naar het oordeel van de Hoge Raad geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Daarnaast is plaats voor een analoge toepassing van art. 1:124 lid 2 (oud) BW. Volgens de Hoge Raad biedt de wetsgeschiedenis van het huidige art. 1:95 BW hiervoor aanknopingspunten. Het hof heeft aan zijn vaststelling dat de koopsom voor het perceel voor meer dan de helft ten laste van het privévermogen van de man is gekomen, terecht het rechtsgevolg verbonden dat het perceel geen deel uitmaakt van de huwelijksgoederengemeenschap en om die reden niet voor verdeling in aanmerking komt.
Meer informatie:
Naar jurisprudentie overzicht