HR 10 oktober 2014, nr. 13/04777, ECLI:NL:HR:2014:2921
13-10-2014 | Categorie: Jurisprudentie
Kwijtgescholden koopsom komt niet in mindering op de fictieve erfrechtelijke verkrijging van de woning
In 2010 is de moeder van belanghebbende overleden. Moeder heeft in 2002 aan belanghebbende een woning verkocht voor € 216.000. Van de koopsom is € 34.025 kwijtgescholden. Het restant van € 181.975 is door belanghebbende schuldig gebleven. Daarvoor is een geldleningsovereenkomst gesloten. De geldlening is in de jaren 2002 tot en met 2009 door middel van jaarlijkse schenkingen volledig kwijtgescholden. Vanaf 2002 is moeder huur verschuldigd aan belanghebbende. In de huurovereenkomst is bepaald dat als de huurprijs niet daadwerkelijk door moeder is voldaan, daarover een samengestelde rente van 4 procent is verschuldigd tot het moment van voldoening. Moeder heeft geen huur aan belanghebbende betaald. Bij het overlijden van moeder in 2010 bedroeg de huurschuld € 71.400, waarvan € 54.600 bestond uit niet betaalde huur en € 16.800 uit niet betaalde rente over de huurschuld.
Tussen de inspecteur en belanghebbende is niet in geschil dat belanghebbende op grond van art. 10 lid 1 SW geacht moet worden de woning te hebben verkregen. Wel verschillen zij van mening over het antwoord op de vraag of het kwijtgescholden bedrag van € 181.975 op grond van art. 7 SW in mindering komt bij de berekening van de waarde van de fictieve verkrijging van de woning. Voorts is in geschil of de door moeder niet betaalde huur belast is op grond van art. 10 SW.
De Hoge Raad oordeelt dat het bedrag van € 181.975 niet door de moeder van belanghebbende is bedongen in de zin van art. 7 SW, zodat dit bedrag niet in mindering komt. Voor het oordeel dat moeder iets ten laste van belanghebbende heeft bedongen in de zin van art. 7 lid 1 SW, is niet voldoende dat moeder bij de levering van de woning in 2002 een tegenprestatie heeft bedongen. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de zinsnede “of van hetgeen door erflater ten laste van de verkrijger werd bedongen” in art. 7 lid 1 SW is opgenomen om het mogelijk te maken dat de waarde van een doorlopend vruchtgebruik ten bate van de langstlevende ouder op de waarde van de fictieve verkrijging in mindering komt (Kamerstukken II, 2008/09, 31 930, nr. 9, blz. 86). Het strookt niet met de uit deze wetsgeschiedenis blijkende bedoeling om de waarde van hetgeen door moeder is bedongen ook op de waarde van de verkrijging in mindering te brengen in een geval als het onderhavige, waarin belanghebbende de koopsom voor een onroerende zaak aan moeder schuldig is gebleven en moeder deze schuld vervolgens geheel heeft kwijtgescholden. Daarbij doet niet ter zake of een rechtstreeks verband bestaat tussen de bedongen koopsom en de kwijtscheldingen.
Verder oordeelt de Hoge Raad dat de schuldig gebleven huur en de rente daarover is aan te merken als een op grond van art. 10 SW belaste verkrijging. Moeder heeft geen rente betaald over de schuldig gebleven huurtermijnen (ad € 54.600), zodat zij hiervan de vruchten kon blijven plukken. Hetzelfde geldt voor het bedrag van de schuldig gebleven rente over de huurschuld (€ 16.800). Het daardoor ontstane voordeel heeft moeder verkregen in verband met de huurovereenkomst, waarbij zij partij was. Moeder heeft zodoende tot haar overlijden voor de som van beide voormelde bedragen het genot gehad van een vruchtgebruik.
Meer informatie:
Naar jurisprudentie overzicht