HR 11 april 2014, nr. 13/04507, ECLI:NL:HR:2014:835
17-04-2014 | Categorie: Jurisprudentie
Ook een kind met een onderbedelingsvordering kan een nieuwe WOZ-beschikking aanvragen
Op 10 april 2011 is de moeder van belanghebbende overleden. Tot haar nalatenschap behoort onder meer een woning. Als gevolg van de wettelijke verdeling heeft de vader van belanghebbende deze woning verkregen. Belanghebbende heeft op grond van art. 4:13 lid 3 BW een onderbedelingsvordering op zijn vader verkregen, overeenkomend met de waarde van zijn erfdeel. Over de verkrijging van deze vordering is belanghebbende erfbelasting verschuldigd. De omvang van de overbedelingsvordering wordt mede bepaald door de waarde van de woning. Om de waarde van de woning in het kader van de erfbelasting ter discussie te stellen, heeft belanghebbende de heffingsambtenaar verzocht om een op zijn naam te stellen beschikking waarbij de waarde van de woning voor het jaar 2011 op de voet van de Wet WOZ wordt vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft echter geweigerd een dergelijke beschikking vast te stellen.
In geschil is of de weigering van de heffingsambtenaar terecht heeft plaatsgevonden. Volgens het Hof Den Haag was dat het geval. Het hof heeft daartoe onder meer geoordeeld dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een beschikking als medebelanghebbende op grond van art. 28 Wet WOZ, omdat belanghebbende in het betreffende kalenderjaar geen mede-eigenaar van de woning was.
Thans heeft de Hoge Raad de uitspraak van het hof vernietigd. Volgens de Hoge Raad worden onroerende zaken die in gebruik zijn als woning op grond van art. 21 lid 5 SW (tekst 2011) voor de heffing van erfbelasting in aanmerking genomen naar de WOZ-waarde. De wetgever heeft hiervoor gekozen ter vereenvoudiging van de uitvoering van de erfbelasting. Daarmee strookt het om die waarderingsmaatstaf ook te hanteren voor zover de waarde van krachtens erfrecht verkregen onderbedelingsvorderingen afhankelijk is van de waarde van een onroerende zaak die in gebruik is als woning (vgl. HR 13 december 1995, nr. 29716, ECLI:NL:HR:1995:AA3167, overweging 3.6). Datzelfde geldt voor de waardering van met dergelijke vorderingen corresponderende schulden van de langstlevende echtgenoot. Aangezien de omvang van de door belanghebbende in 2011 krachtens erfrecht verkregen onderbedelingsvordering mede wordt bepaald door de waarde van de woning, brengt het hiervoor overwogene mee dat hij met het oog op de van hem te heffen erfbelasting belang heeft bij de vaststelling van de waarde van de woning op grond van de Wet WOZ voor het jaar 2011. Op grond van art. 28 lid 1 Wet WOZ geeft de heffingsambtenaar ten aanzien van degene die aannemelijk maakt met betrekking tot de heffing van belasting te zijnen aanzien belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in art. 22 lid 1, art. 26 lid 1 dan wel art. 27 lid 1 Wet WOZ. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat belanghebbende een fiscaal belang als bedoeld in deze bepaling heeft bij vaststelling van de WOZ-waarde van de woning voor het jaar 2011. Hieraan doet niet af dat belanghebbende geen mede-eigenaar is van de woning. De heffingsambtenaar heeft daarom ten onrechte geweigerd om te voldoen aan het verzoek. Opmerking verdient dat belanghebbende aldus met betrekking tot de waarde van zijn erfrechtelijke verkrijging, (ook) voor zover die wordt bepaald door de waarde van de woning, beschikt over toereikende procedurele garanties die hem een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van de aan hem op te leggen aanslag in de erfbelasting. Aldus is op dit punt voldaan aan de eisen van art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM.
Meer informatie:
Naar jurisprudentie overzicht