HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5593
05-07-2010 | Categorie: Jurisprudentie
Art. 1 lid 2 SW (oud) ook van toepassing op een ouderlijke boedelverdeling met een 'vaste' rente
In zijn testament van 11 mei 1983 heeft de erflater een ouderlijke boedelverdeling gemaakt en daarbij alles nagelaten aan zijn echtgenote onder de verplichting de schulden van de nalatenschap voor haar rekening te nemen en aan de (drie) kinderen wegens overbedeling schuldig te erkennen een bedrag gelijk aan hun erfdeel bij versterf. In het testament is uitdrukkelijk bepaald dat over die vorderingen geen rente is verschuldigd. De erflater is op 10 maart 2004 overleden en op 5 november 2004 verplicht de langstlevende zich bij overeenkomst zes procent rente per jaar te betalen over de vorderingen aan de kinderen. De inspecteur heeft ter zake van deze overeenkomst een schenking aangenomen van moeder aan de kinderen, en daarom aanslagen in het recht van schenking opgelegd. In geschil is of de aanslagen terecht zijn opgelegd. Het Hof Amsterdam heeft die vraag bevestigend beantwoord.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof thans vernietigd. Ingevolge art. 1 lid 2 SW (oud) wordt voor de toepassing van de Successiewet onder verkrijging krachtens erfrecht mede verstaan 'de verkrijging ingevolge een overeenkomst met betrekking tot rentevergoeding als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek'. Laatstgenoemde wetsbepaling bepaalt onder meer: 'De in lid 3 bedoelde geldsom wordt, tenzij de erflater, dan wel de echtgenoot en het kind tezamen, anders hebben bepaald, vermeerderd met een percentage dat overeenkomt met dat van de wettelijke rente, voor zover dit percentage hoger is dan zes (...)'. De tekst van art. 1 lid 2 SW (oud) verzet zich er niet tegen dat onder 'een overeenkomst met betrekking tot rentevergoeding als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek' mede wordt begrepen een overeenkomst als de onderhavige. Volgens de Hoge Raad valt niet in te zien waarom de woorden 'rentevergoeding als bedoeld in artikel 13, vierde lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek' niet zouden verwijzen naar elke vergoeding van rente – de wettelijke rente, een testamentair bepaalde rente of een overeengekomen rente – over de in lid 3 van dat artikel bedoelde geldsom. De geschiedenis van de totstandkoming van art. 1 lid 2 SW (oud) geeft ook geen aanleiding tot een beperktere uitleg, zoals die waarvan het hof is uitgegaan. In de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 27 245 – die overeenstemt met een passage uit de notitie over 'de fiscale aspecten van het voorgestelde ab intestaat erfrecht' – staat integendeel vermeld dat een overeengekomen rentevergoeding die afwijkt van een testamentair bepaalde rente 'in beginsel op dezelfde wijze [wordt] behandeld als een rentevergoeding die nog bij testament is bepaald'. Uit het vervolg van deze passage volgt dat de wetgever alleen een beperking heeft willen aanbrengen ter zake van de termijn waarbinnen, na het overlijden, nog overeenkomsten ter zake van rentevergoeding kunnen worden gesloten waarvan de uitkomst voor de toepassing van de Successiewet met een erfrechtelijke verkrijging wordt gelijkgesteld.
Meer informatie:
Naar jurisprudentie overzicht