HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7283
28-07-2010 | Categorie: Jurisprudentie
Art. AK Inv.w. Wet IB 2001 van toepassing omdat langstlevende geen erfgenaam was
Bij het overlijden van zijn vader in 1979 is belanghebbende enig erfgenaam. Aan zijn moeder is bij testament een keuzelegaat tegen inbreng van de waarde toegekend. De uitoefening van het keuzelegaat heeft geleid tot een inbrengschuld waarover moeder rente verschuldigd is aan belanghebbende. De rente is pas opeisbaar bij het overlijden van moeder in 2002.
De bepalingen van de Wet IB 1964 zoals die luidden op 31 december 2000 blijven op grond van art. AK lid 1 Inv.w. Wet IB 2001 van toepassing op de op 31 december 2000 lopende termijnen van rente. Op grond van art. AK lid 4 Inv.w. Wet IB 2001 geldt echter een uitzondering voor lopende termijnen van renten van schuldvorderingen die zijn ontstaan in verband met de verdeling van een nalatenschap, voorzover de renten betrekking hebben op een overbedeling.
Belanghebbende en de staatssecretaris van Financiën zijn het oneens over het antwoord op de vraag of de rente op de schuldvordering van belanghebbende onder de uitzonderingsbepaling van art. AK lid 4 Inv.w. Wet IB 2001 valt. Belanghebbende meent van wel, de staatssecretaris van niet. Hof Den Haag heeft de opvatting van belanghebbende gevolgd, door aan te nemen dat naar aanleiding van de uitoefening van het keuzelegaat een verdeling is overeengekomen, die heeft geleid tot een overbedeling van moeder. De staatssecretaris heeft tegen die uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van Hof Den Haag thans vernietigd. De stukken van het geding laten volgens de Hoge Raad geen andere conclusie toe dan dat de schuld van moeder aan belanghebbende niet is ontstaan in verband met de verdeling van een nalatenschap, nu moeder geen erfgenaam was. Art. AK lid 4 Inv.w. Wet IB 2001 is derhalve niet op het onderhavige geval van toepassing. Anders dan belanghebbende voor het hof heeft betoogd, kan een dergelijke toepasselijkheid evenmin volgen uit de door hem gestelde mogelijke omstandigheid dat zijn positie economisch gelijk is aan het geval waarvoor art. AK lid 4 Inv.w. Wet IB 2001 is bedoeld.
Meer informatie:
Naar jurisprudentie overzicht