HR 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5651
23-01-2012 | Categorie: Jurisprudentie
Ik-opa-testament: echtgenote géén partij bij rechtshandeling
Erflater heeft bij testament zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwde zoon tot enig erfgenaam benoemd, onder de last om aan ieder van diens drie kinderen, de kleinkinderen van erflater, een bepaald gedeelte van de nalatenschap toe te kennen. In het testament van erflater is geen uitsluitingsclausule opgenomen. De verkrijging van de nalatenschap van erflater valt zodoende in de huwelijksgoederengemeenschap. Ter uitvoering van het testament heeft de zoon aan diens drie kinderen een bedrag schuldig erkend. De zoon is vervolgens in 2001 overleden en diens echtgenote, de moeder van de kleinkinderen, in 2006. Bij die laatste gebeurtenis zijn de vorderingen van de kleinkinderen van erflater opeisbaar geworden.
In geschil is of art. 10 SW (tekst 2006) van toepassing is op de verkrijging door de drie kleinkinderen van erflater uit de nalatenschap van hun moeder die voortvloeit uit de schuldigerkenning. Meer in het bijzonder: dient de moeder te worden aangemerkt als partij bij die schuldigerkenning?
Het Hof Amsterdam beantwoordt beide vragen bevestigend en overweegt daartoe dat rechtshandelingen aangegaan door de ene echtgenoot de andere echtgenoot binden, dat de echtgenoot die bevoegdelijk beschikt over gemeenschapsvermogen door bedragen schuldig te erkennen, dit mede doet namens de andere echtgenoot, en dat de wettelijke regeling van de algehele gemeenschap van goederen meebrengt dat de andere echtgenoot tevens partij wordt geacht te zijn geweest bij de rechtshandeling.
De Hoge Raad is het niet eens met het oordeel van het hof: "De enkele omstandigheid dat echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd brengt nog niet mee dat een echtgenoot (mede) partij is bij een door de andere echtgenoot aangegane rechtshandeling (zie HR 23 april 1993, nr. 14951, NJ 1993/373). Het hof heeft in zijn uitspraak geen bijkomende feiten of omstandigheden vermeld die kunnen meebrengen dat sprake is van een rechtsgrond waarop de moeder als een zodanige partij kan worden aangemerkt, en ook uit de uitspraak van de Rechtbank of de stukken van het geding blijkt niet van zodanige feiten of omstandigheden."
De inspecteur heeft voor het hof nog aangevoerd dat het begrip 'partij' in art. 10 SW niet naar civielrechtelijke maatstaven dient te worden uitgelegd omdat die laatste uitleg in gevallen als het onderhavige leidt tot een heffingslek, maar ook dit betoog wordt door de Hoge Raad niet gevolgd: voor een eigen uitleg van het begrip 'partij' in art. 10 SW is geen plaats.
Meer informatie:
Naar jurisprudentie overzicht